Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6983

Datum uitspraak2004-08-10
Datum gepubliceerd2004-08-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200405707/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 13 mei 2004, kenmerk DGWM/2004/7779, heeft verweerder krachtens artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] ontheffing verleend van het in artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde verbod ten behoeve van de demping van een sloot met onversnipperd snoeihout en takkenbossen op percelen ter plaatse van de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Graafstroom, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 7 juni 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200405707/2. Datum uitspraak: 10 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 13 mei 2004, kenmerk DGWM/2004/7779, heeft verweerder krachtens artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] ontheffing verleend van het in artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer gestelde verbod ten behoeve van de demping van een sloot met onversnipperd snoeihout en takkenbossen op percelen ter plaatse van de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Graafstroom, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 7 juni 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 6 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 6 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 augustus 2004, waar verzoeker, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.C. Los, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Verweerder heeft gesteld dat verzoeker geen ontvankelijk beroep heeft ingesteld.    In de eerste plaats ontbreekt volgens verweerder het processueel belang, omdat verzoeker vreest voor verstoring van eenden binnen de afpalingskring van zijn eendenkooi in de periode van augustus tot en met januari, terwijl het totale volume aan materialen waarvoor ontheffing is verleend reeds in juni 2004 is gebruikt.    Verzoeker heeft betoogd dat de werkzaamheden nog niet zijn voltooid, aangezien zich ter plaatse nog een gronddepot van 200 meter lengte bevindt.    De Voorzitter overweegt dat niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld of de activiteiten waarvoor ontheffing is verleend geheel zijn voltooid op de wijze zoals in de aanvraag vermeld en in de ontheffing geregeld, daargelaten of dit van doorslaggevende betekenis zou zijn voor het ontbreken van processueel belang bij het beroep van verzoeker.    Voorts betoogt verweerder dat verzoeker onverschoonbaar geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerpbesluit, aangezien de tekening die verzoeker bij inzage van het ontwerpbesluit is getoond duidelijk de locatie laat zien alsmede de loop van de sloot (een lengtesloot en geen dwarssloot).    Verzoeker betoogt onder meer dat hem bij de inzage van het ontwerpbesluit door een ambtenaar van de gemeente Graafstroom een tekening is getoond waarop een dwarssloot buiten de afpalingskring stond aangegeven, waaromtrent geen bedenkingen zijnerzijds bestonden. Bij inzage van het definitieve besluit werd echter een geheel andere kaart getoond, waarop een lengtesloot, grotendeels binnen de afpalingskring, is aangegeven.    Ter zitting is aannemelijk geworden dat verzoeker na de bezichtiging van de tekening bij de inzage van het ontwerpbesluit over een incorrect beeld van de ontheffing beschikte.    Gelet op het vorenstaande staat naar het oordeel van de Voorzitter niet op voorhand vast dat de Afdeling het beroep niet-ontvankelijk zal verklaren wegens gemis aan processueel belang dan wel het niet ingebracht hebben van bedenkingen tegen het ontwerpbesluit. 2.3.    Verzoeker betoogt dat de werkzaamheden de rust binnen de afpalingskring van zijn eendenkooi verstoren. Verzoeker wijst in dit verband op het verbod van artikel 59, tweede lid, van de Flora- en Faunawet. Verstoringen in de maanden augustus tot en met januari leiden volgens verzoeker tot aanzienlijke vangstbeperkingen. Ook zal precedentwerking bij andere grondgebruikers binnen de afpalingskring optreden. Volgens verzoeker is ten onrechte geen overleg met hem gevoerd en niets vermeld over schadeloosstelling als bedoeld in artikel 59, vierde lid, van de Flora- en Faunawet. 2.3.1.    Verweerder betoogt dat de sloot zich nog net binnen de afpalingskring van de eendenkooi bevindt. Omdat het dempen van de sloot noodzakelijk was voor de bedrijfsvoering en de werkzaamheden wat onrust betreft niet verschillen van gewone dagelijkse handelingen op het land, is zijns inziens, gelet op het bepaalde in artikel 59, derde lid, van de Flora- en Faunawet, het verbod van het tweede lid van dat artikel niet van toepassing. 2.3.2.    Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.    Ingevolge artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te storten of anderszins op of in de bodem te brengen, voorzover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft.    Ingevolge artikel 10.64, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover van belang, zijn de artikelen 8.5 tot en met 8.25 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een ontheffing als bedoeld in artikel 10.63. 2.3.3.    Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Flora- en Faunawet is het ieder ander dan de kooiker van een geregistreerde eendenkooi of degene die handelt met toestemming van die kooiker, verboden binnen de afpalingskring van die kooi handelingen te verrichten waardoor eenden binnen de afpalingskring kunnen worden verontrust.    Ingevolge artikel 59, vierde lid, van de Flora- en Faunawet is degene die opdracht heeft gegeven tot uitvoering van de in het vorige lid bedoelde openbare werken, verplicht de schade, welke uit de daartoe noodzakelijke handelingen voor het gebruik van de eendenkooi voortvloeit, aan de benadeelde te vergoeden. 2.3.4.    De Voorzitter overweegt dat de Flora- en Faunawet niet behoort tot de in artikel 13.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer genoemde wetten. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de beweerdelijke strijd met artikel 59, tweede lid, van de Flora- en Faunawet op zichzelf niet kan leiden tot weigering van de ontheffing. Voorzover verzoeker van mening is dat artikel 59, tweede lid, van de Flora- en Faunawet niet wordt nageleefd, dient hij zich te wenden tot het gezag dat bevoegd is tot het verlenen van ontheffingen en handhaving van het bij dat artikel bepaalde (de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit).    Voorts overweegt de Voorzitter dat verzoeker bevreesd is voor verstoring van de rust in de eendenkooi door de werkzaamheden in het kader van de demping van de sloot. Het verbod van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft echter betrekking op het zich ontdoen van afvalstoffen door deze op of in de bodem te brengen. De Voorzitter gaat ervan uit dat artikel 10.2, eerste lid, in samenhang met artikel 10.63, derde lid, van de Wet milieubeheer strekt tot het voorkomen dan wel voldoende beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu die kunnen optreden doordat op of in de bodem afvalstoffen geraken. Het betoog van verzoeker heeft hierop geen betrekking, doch betreft uitsluitend de overlast die de werkzaamheden volgens hem zullen veroorzaken. De Voorzitter gaat ervan uit dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd dan ook niet bij de beoordeling van het bestreden besluit kan worden betrokken.    Met betrekking tot schadeloosstelling als bedoeld in artikel 59, vierde lid, van de Flora- en Faunawet, overweegt de Voorzitter - daargelaten of sprake is van de uitvoering van een openbaar werk als bedoeld in artikel 59, derde lid, van de Flora- en Faunawet, waartoe verweerder naar de mening van verzoeker kennelijk opdracht zou hebben gegeven – dat verzoeker hieromtrent geen verzoek heeft ingediend bij verweerder en verweerder hieromtrent geen besluit heeft genomen, zodat de desbetreffende grond zich niet richt tegen het bestreden besluit. 2.4.    Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Kuipers Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004 271.